Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2008

Datum uitspraak2004-01-21
Datum gepubliceerd2004-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302695/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 juni 2002, kenmerk WWH/RL 23587, heeft verweerder aan appellanten een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, opgelegd. De last onder dwangsom strekt tot beëindiging van het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer opslaan van sloopafval in containers op het perceel [locatie] te [plaats] (gemeente Zaanstad). De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per week, met een maximum van € 25.000,00, voor het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting. Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van drie weken.


Uitspraak

200302695/1. Datum uitspraak: 21 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beide gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 juni 2002, kenmerk WWH/RL 23587, heeft verweerder aan appellanten een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, opgelegd. De last onder dwangsom strekt tot beëindiging van het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer opslaan van sloopafval in containers op het perceel [locatie] te [plaats] (gemeente Zaanstad). De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per week, met een maximum van € 25.000,00, voor het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting. Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van drie weken. Bij besluit van 13 maart 2003, kenmerk 12828, verzonden bij gelijke datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2003. Bij brief van 28 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M. van de Griendt, advocaat te Leiden, en M. Derlagen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Pot, mr. H. Aslander en T. Sanichar, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten betwisten dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom, omdat geen sprake was van een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Zij stellen onder meer dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer viel, aangezien minder dan 35 m3 afvalstoffen in containers was opgeslagen, zodat er geen vergunningplicht was. 2.1.1. Verweerder stelt dat tijdens diverse controlebezoeken is geconstateerd dat op het terrein van de inrichting van appellanten tien containers waren gestald, deels gevuld met afval, alsmede enkele motorvoertuigen. Hij meent dat er gezien de soort en de aangetroffen hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen, sprake was van vergunningplichtige activiteiten ter zake waarvoor hij bevoegd gezag is. Aangezien appellanten niet beschikten over een vergunning heeft verweerder gemeend handhavend op te moeten treden. 2.1.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (verder: het Besluit) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is dit besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het opslaan, overslaan en transporteren over de weg van goederen of producten. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef, onder d en onder 1, van het Besluit is het Besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting afvalstoffen worden op- of overgeslagen, die van buiten de inrichting afkomstig zijn, voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit van meer dan 35 m3 voor de opslag van afvalstoffen. 2.1.3. In hetgeen appellanten stellen ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op het moment van het nemen van het primaire besluit op het terrein van de inrichting van appellanten geen containers waren gestald die deels waren gevuld met afval. De Afdeling stelt vast dat verweerder in het in bezwaar gehandhaafde besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom niet heeft omschreven hoeveel afvalstoffen in de containers waren opgeslagen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of de activiteiten vergunningplichtig waren en of verweerder bevoegd was de bestreden last onder dwangsom op te leggen. Ook ter zitting heeft verweerder niet aannemelijk kunnen maken dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit meer dan 35 m3 afvalstoffen waren opgeslagen. Weliswaar heeft verweerder ter zitting gesteld dat hij de hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen heeft geschat op een omvang van tussen de 35 m3 en 50 m3, maar deze schatting biedt onvoldoende zekerheid om ervan uit te gaan dat meer dan 35 m3 afvalstoffen waren opgeslagen. Aangezien verweerder onvoldoende heeft onderzocht of meer dan 35 m3 afvalstoffen in de containers waren opgeslagen, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid moet worden voorbereid. De beroepsgrond slaagt. 2.2. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking meer. 2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 13 maart 2003, kenmerk 12828; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00; het totale bedrag dient door de gemeente Zaanstad te worden betaald aan appellanten; IV. gelast dat de gemeente Zaanstad aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Van Driel Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004 -414.